Straatpolitiek
Femke Kaulingfreks legt in Straatpolitiek een hele wereld bloot waarin aan politiek wordt gedaan buiten de formele instellingen om. ze roept op om die vormen van informele politiek ernstig te nemen als onderdeel van een verbeterde democratie.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial 4.0 International License.
Straatpolitiek van Femke Kaulingfreks wordt door twee grote principes geanimeerd. Het eerste principe is dat men politiek niet mag vernauwen tot het werk van professionele politici binnen de politieke instellingen. Er is daarnaast een enorme ruimte waarin “het politieke” gestalte krijgt via informele standpunten en handelingen die afwijken van de, zeg maar officiële of formele politiek, er vaak een kritiek op vormen, en er vaak in een conflicterende positie tegenover staan. Het tweede principe is dat deze tweede ruimte ernstig moet genomen worden en moet erkend worden als een cruciaal deel van een gezonde democratie. De ruimte van de straatpolitiek ontstaat net doordat mensen zich niet langer gerepresenteerd voelen in de heersende officiële politiek. En ook al zijn de informele vormen van het politieke vaak mijlen ver verwijderd van de waarden en doelstellingen van de formele politiek, toch moeten we die informele politiek als politiek aanvaarden, want daardoor “kan de input voor democratische vernieuwing ook gevonden worden in de informele sfeer, op straat” (274).
De input voor democratische vernieuwing kan ook gevonden worden in de informele sfeer, op straat.
Kaulingfreks (1981) is politiek filosofe en antropologe, en ze neemt ons met behulp van die twee principes mee op een boeiende wandeling doorheen onrustig en opstandig Nederland, langsheen de nieuwe “allochtone” burgerrechtenbeweging die de privileges van de witte macht aanvalt (hoofdstuk 3); de provocerende sociaal-politieke kritiek van jonge rappers (hoofdstuk 4); de stedelijke tegenbewegingen, met krakers en “relschoppers” als voornaamste epigonen (hoofdstuk 5); en “geradicaliseerde” Moslims en Jihadi’s (hoofdstuk 6). Samengevat, zo stelt Kaulingfreks, gaat het om een Nederlands precariaat dat in opstand komt tegen het democratisch deficit dat ze ervaren in de actuele formele politiek (hoofdstuk 1). Terwijl die vormen van verzet vanuit het formele centrum van de politiek in de regel als illegitiem geweld, ordeverstoring, ontregeling of normovertreding worden gezien en aangepakt, moeten we ze bekijken als nieuwe vormen van emancipatoire politiek, ook al is er vaak geen heldere en expliciete politieke agenda of programma, zelfs geen herkenbare politieke gemeenschap die de actie draagt (hoofdstuk 2).
De twee aspecten van haar achtergrond – Kaulingfreks als filosofe en als antropologe – worden mooi door mekaar geweven in dit boek. Kaulingfreks haalt haar materialen uit antropologisch veldwerk, uit direct en diepgaand contact met de figuren die ze centraal zet in het boek. En ze kadert de uitspraken en ervaringen van die figuren in een politiek-filosofische literatuur waarin met name Rancière en Foucault vaak opduiken, maar waarin ook Hobsbawm, Laclau, Mouffe, Žižek, Said, Levebvre en James Scott nooit veraf zijn. Die brede basis geeft al aan dat Kaulingfreks een oud vraagstuk aanpakt – de spanning tussen de wet en de straat, en het vraagstuk van de legitimiteit van democratisch verzet van onderuit. Maar ze doet dit met concrete en realistische hedendaagse veldwerkgegevens over de actoren van deze vormen van verzet en binnen een actuele beschrijving van het formele politieke apparaat. Het boek ademt daardoor een frisheid en een voeten-op-de-grond perspectief uit, dingen die men bij een aantal van de vermelde auteurs vaak mist.
Back to topStemmen uit de marges
Dit is een belangrijke verdienste: Kaulingfreks prààt echt met activisten met een migratie-achtergrond en registreert hun klachten over discriminatie, etnische profilering door de politie en de eenzijdigheid van de media-aandacht die ze krijgen. Ze praat ook direct met rappers die herhaaldelijk de media haalden vanwege hun provocatieve muziekteksten en publieke uitspraken qui épatent les bourgeois (denk aan Boef); met krakers en jongeren uit de marges van de grootstad die betrokken waren bij wat men vaak als “zinloos geweld” beschrijft; en met “geradicaliseerde” jonge moslims die sympathie koesteren voor de IS-Jihadi’s. We krijgen hun eigen logica te horen, de rationaliteit van de opstandige groepen waarvan ze deel uitmaken.
Die rationaliteit is gelijklopend: er zijn grote en diepe vormen van ongelijkheid in onze samenlevingen, en de formele politiek weigert ze aan te pakken. Meer nog: de formele politiek representeert enkel de winners in dat spel van ongelijkheid: de “politieke en maatschappelijke elite” (273). Het draagvlak van de hedendaagse democratieën is sterk vernauwd, en die vernauwing schept steeds bredere marges van mensen die sterk het gevoel hebben dat ze uit de boot vallen – de boot van de welvaart, van de inspraak, van de macht, van de volwaardige erkenning als burger en als mens, als “normaal” lid van de samenleving. Om het met de woorden van Premier Rutte te zeggen: “doe normaal of ga weg”. En het gevolg laat zich raden: de klassieke electorale politiek wordt door steeds meer mensen als irrelevant gezien, haar mechanismen van orde en controle (maar ook die van debat en overleg) worden verworpen, en politici domineren weliswaar de staat maar niet de samenleving. De openingszin van het boek vat het samen, in de woorden van een jonge man die Osman wordt genoemd: “politiek, dat is shit”.
De klassieke electorale politiek wordt door steeds meer mensen als irrelevant gezien, en politici domineren weliswaar de staat maar niet de samenleving.
Dit is de grote verdienste van Straatpolitiek: het boek geeft ons een levendige beschrijving van hoe allerlei groepen en individuen die men vanuit het formele politieke centrum enkel als negatief, ontregelend en zelfs crimineel afschildert, tegelijk als een diagnose kunnen gezien worden van grote kwalen van het hedendaagse democratische systeem, en als dragers van alternatieven daarvoor. Krakers overtreden de wet, maar ze wijzen tegelijk op de enorme problematiek van de privatisering van de publieke ruimte en het verlies van commons; van de toenemende gentrificatie van de stedelijke ruimte die (met een winstmodel als enig kompas) die ruimte steeds verder stratifieert en exclusiever maakt. Hun vaak “ludieke” acties scheppen een nieuwe realiteit waarin die commons een plaats hebben en waarin de stedelijke ruimte wordt herdacht (zoals bij Lefebvre) als een plaats waarin iedereen zichzelf moet kunnen ontwikkelen als burger en als mens. Zelfs “geradicaliseerde” Moslims kan men zien als jongeren die tot het besluit zijn gekomen dat het dominante systeem hen uitstoot, en die daardoor voor een radicaal andere orde van waarden, normen, leiding en gedrag hebben gekozen. Als dragers van een alternatieve politieke rationaliteit, met andere woorden, en een rationaliteit die belangen vertolkt die de formele politiek niet langer het behartigen waard vindt.
Kaulingfreks legt de vinger op die wonde; ze doet dat aan de hand van stemmen van onderuit in een meeslepend narratief dat stapje na stapje een alternatieve politieke verbeelding, een alternatieve utopie of Groot Verhaal schetst; en ze vraagt ruimte voor dit alternatieve Grote Verhaal in een verbeterde democratie. Ze heeft op die manier een zeer goed, relevant en overtuigend boek geschreven.
Back to topWaar zit de macht?
Het is een boek dat uitnodigt tot verder denken en analyseren, en dat vele vragen oproept. Ook kritische vragen. En een eerste vraag die doorheen verschillende delen van het boek wordt opgeworpen is: waar zit de macht?
In hoofdstuk 4 bespreekt Kaulingfreks de vaak als provocerend beschouwde uitlatingen van rappers zoals Boef en Appa als “een politieke strijd met beats en rhymes” (170), een doelgerichte poging om stem te verwerven in een publieke ruimte die voor jongeren uit de marges doorgaans niet open staat. Kaulingfreks ziet de uitspraken van die rappers als parrhèsia in de zin van Foucault: het vrijuit spreken door machteloze mensen van de waarheid tegenover de macht, vanuit een integriteit die woorden en gedrag op één lijn plaatst. Dit vergt moed, want de waarheid spreken tegenover de macht is doorgaans riskant wanneer men zelf een kwetsbaar en machteloos mens is. Daarin ligt net de politieke betekenis van wat de rappers doen: ze spreken vanuit een positie van onderdrukking met hun eigen stem de waarheid, in een confrontatie met de macht.
Kaulingfreks verwijst in hetzelfde hoofdstuk naar het soort van vrijuit spreken dat we op platformen zoals GeenStijl vinden, en ze maakt een strak onderscheid tussen de parrhèsia van de rappers en de “vrijheid van belediging” die men op GeenStijl en in de columns van Theodor Holman vindt, want die laatste zijn “niet gericht op emancipatie” (179-180). Om preciezer te zijn: de forumposters van GeenStijl en columnisten zoals Holman zijn mensen “die zich als behorend tot de dominante groep met maatschappelijke privileges voordoen als de underdog en zich ongenuanceerd en kwetsend uitlaat over de minderheden, zonder te beseffen wat de schadelijke effecten daarvan zijn” (180). En verder: “Inzicht in de machtsverhoudigen is van belang om onderscheid te kunnen maken tussen beledigende vormen van publiek spreken en vormen van publiek, vrijmoedig spreken die daadwerkelijke emancipatie als intentie hebben. Parrhèsia is pas echt vrijmoedig spreken als het van onderop komt en een hogere macht aanspreekt” (181).
Die “hogere macht” is blijkbaar iedereen die behoort tot “de dominante groep met maatschappelijke privileges” (en wat verder, een “middelbare, witte man”, 108), en ik denk dat we hier een metafysica van de macht binnen rollen die haaks staat op de zorgvuldige empirische opbouw die Kaulingfreks voorziet voor de groepen “van onderop”. Die metafysica van de macht kenmerkt veel van het “witte privilege” discours van de laatste tijd, en het berust in een aanname dat de locus van de macht in samenlevingen ligt bij die categorie “middelbare, witte mannen” – in de generische zin van het woord. Het volstaat dat men tot die categorie behoort om “dominant” te zijn, en in het schema van Kaulingfreks volstaat het blijkbaar ook om je vrijuit spreken (op GeenStijl, bijvoorbeeld) af te doen als niet politiek betekenisvol. Concreter en empirisch meer aantoonbaar hoeft dat blijkbaar niet gemaakt te worden.
Ook dat autochtone precariaat spreekt “van onderop” en tegenover “een hogere macht” – de gevestigde politieke orde waarin men z’n belangen al lang niet meer behartigt ziet.
Nu weten we ook dat er nogal wat “middelbare, witte mannen” zijn in Nederland die zowel objectief als subjectief niet als locus van de macht kunnen worden beschouwd. Over het subjectieve spreek ik lager. Hier volstaat het te wijzen op de “Henk en Ingrid” die door zowat elke grote partij in Nederland wordt ingeroepen als democratisch probleem, als een ondervertegenwoordigde categorie (autochtone) Nederlanders. Die sociologische categorie – een autochtoon precariaat – bestaat wel degelijk, en er is meer dan een vermoeden dat het dat autochtone precariaat is dat zich regelmatig laat horen in de zin die Kaulingfreks beschrijft voor GeenStijl. Ook dat autochtone precariaat spreekt “van onderop” en tegenover “een hogere macht” – de gevestigde politieke orde waarin men z’n belangen al lang niet meer behartigt ziet. Het is niet zo dat die mensen “zich voordoen als de underdog”, ze zijn dat in de realiteit van macht en invloed ook wel degelijk.
Dus zit de macht écht bij die categorie? Heeft men echt zo’n oppervlakkig en bot theoretisch instrument nodig om “machtsverhoudingen” in de Nederlandse samenleving te beschrijven?
Ik denk het niet. In hoofdstuk 5 heeft Kaulingfreks het over de “vercommercialisering van de stedelijke ruimte” (209) – ik gaf dit al aan. Welnu, dit is een concreet proces met concrete actoren die concrete handelingen stellen. En degenen die van dat concrete proces hinder of nadeel ondervinden zijn, in de regel, een superdivers geheel van mensen, wit zowel als elke andere kleur, van wie de bindende kenmerken kansarmoede en machteloosheid zijn – iets waarop Lefebvre zeer sterk de nadruk legde. Jazeker, zeer vaak is de demografie binnen de groep benadeelden duidelijk overwegend “allochtoon” en is de samenstelling van de “politieke en maatschappelijke elite” overwegend “wit”; maar de groep benadeelden is niet uitsluitend allochtoon, en ook niet constant maar op-en-neer gaand in historische fluctuaties. Het is dat superdiverse (dus allochtone en autochtone) precariaat dat het doel zou moeten zijn van de brede emancipatiebeweging, de “egalitaire revolutie” (139) die Kaulingfreks met hartstocht bepleit.
Deze metafysica van de macht is een anomalie in het boek, want in het heel boeiende hoofdstuk 3 bespreekt Kaulingfreks zowel de voordelen als de nadelen van het “witte privilege” paradigma. Enerzijds zorgt dat paradigma voor een krachtige beweging van allochtone empowerment en in-groep solidariteit; anderzijds bemoeilijkt het de vorming van grote coalities die de nauwe identiteitscategorieën overstijgen, en die nodig zijn voor wezenlijke veranderingen in de politieke structuren en basisverhoudingen. Ze spreekt zich duidelijk uit voor dat laatste, en ze herhaalt dat in de conclusie van haar boek waar de elites wel degelijk concreet zijn, en waar “een breder draagvlak” van solidariteit tussen de verschillende nieuwe gemeenschappen en actievormen moet gezocht worden om de institutionele orde te doen kantelen.
Back to topHet objectieve en het subjectieve
Daarmee is ook de tweede kritische vraag al impliciet aangegeven: de vraag naar de spanning tussen objectieve en subjectieve dimensies van politieke handelingen. Om die te verduidelijken moet ik terugkeren naar het voorbeeld dat ik hier boven gaf. Kaulingfreks verwerpt het statuut van parrhèsia voor uitspraken van “middelbare, witte mannen” op fora zoals GeenStijl, en ze heeft het over dat laatste als “de vrijheid van belediging”.
Ik geef voor alle duidelijkheid even mee dat ik niet de geringste sympathie heb wat op voor GeenStijl de norm is van publieke communicatie. Maar “belediging” is per definitie niet iets wat een uitspraak “is”, wel iets wat ze “doet” met anderen. Het is dus een effect, geen wezen van uitspraken. Dat betekent dat uitspraken die door, bijvoorbeeld, allochtone rappers zoals Boef als “beledigend” ervaren worden door degene die de uitspraak deed als niet-beledigend en simpelweg feitelijk beschouwd kunnen worden (vandaar: “ik ben geen racist, maar…”). En het betekent eveneens dat de parrhèsia van Boef door anderen als gewoonweg beledigend ervaren kan worden. Zeker wanneer de concrete machtsverhoudingen zo onprecies geschetst worden, die voor Kaulingfreks het criterium zijn om onderscheid te maken tussen wat politiek betekenisvol is en wat niet – zeker dan zitten we met een probleem. In de ogen van de middelbare, witte man die zich op GeenStijl te buiten gaat aan groteske racistische uitlatingen aan het adres van Moslims kunnen die uitlatingen even goed parrhèsia zijn, even goed politiek betekenisvol, en even goed gezien worden als een instrument in de strijd voor een stem in het publieke domein en vertegenwoordiging in de (echte, concrete) structuren van de macht. Het valt trouwens op dat dit soort uitspraken vaak als “moedig” worden omschreven, als “de waarheid” die men “niet mag zeggen” omwille van de taboes die “de elites” uitroept – een mooie definitie van parrhèsia van onderop, met andere woorden.
Belediging is een effect, geen wezen van uitspraken.
Er zijn in Nederland twee partijen die precies die middelbare, witte man als electoraat hebben geïdentificeerd. De ene noemt zich (en let op de woorden) Partij voor de Vrijheid, de tweede Forum voor Democratie. We kunnen uiteraard zeggen dat beide partijen een fout beeld van vrijheid en democratie ophangen en deze begrippen misbruiken om hun tegendeel te realiseren. We kunnen ook uiteraard zeggen dat het parrhèsia-gevoel van de Geen Stijl forumposters nergens op gestoeld is, net zoals we kunnen zeggen dat de angsten van buurtbewoners van asielcentra in de feiten ongegrond zijn en dat het gaat om mensen met privileges die niet gemarginaliseerd zijn (205). Maar het sociale en politieke feit blijft daarvoor immuun: er zijn ook wel Pegida-aanhangers die zich daadwerkelijk politiek, sociaal en economisch bedreigd en gemarginaliseerd weten en zich – om Durkheims oude term te gebruiken – in een staat van politieke anomie bevinden. En die zich net daardoor door Wilders en Baudet aangelokt voelen, omdat deze heren het net hebben over dat democratische deficit dat die ervaringen bezorgt aan hun electoraat. Die ervaringen zijn vanzelfsprekend subjectief – maar wat zijn ervaringen dan anders?
Wat Wilders en Baudet voor mekaar kregen (en dit is een verschil met de groepen die Kaulingfreks bespreekt) is dat hun aanhangers het geloof in het electorale stelsel niet hebben verloren: ze stemmen voor de PVV en het FvD en zorgen zo voor een vertegenwoordiging van hun belangen binnen de “politieke en maatschappelijke elite” die Den Haag als kruispunt heeft. Maar dit kunnen we moeilijk als ijkpunt hanteren om de acties van de enen als politiek betekenisvolle parrhèsia te bepalen, en die van de anderen als uitingen van “dominantie” door een welomschreven elite, en dus politiek niet betekenisvol. De subjectieve politieke opstelling van de diverse groepen vertoont allicht meer gelijkenissen dan verschillen, en Boef kan even goed “beledigend” zijn als een Pegida-adept die helemaal los gaat op GeenStijl – al naargelang degene die de woorden in beide gevallen opvangt. De ervaringen van de laatste afdoen als een vorm van vals bewustzijn (de “omkering van de machtsverhoudingen”, 180), en die van de eerste een a priori waarheidskarakter toekennen omdat ze zouden ondersteund worden door de – objectieve? – machtsverhoudingen die ik boven besprak: dat werkt niet goed, en het is een tweede zeer kwetsbare plek in het boek.
Ook het electoraat van de PVV en het FvD doet dus niet alleen aan electorale politiek, maar ook aan straatpolitiek. En wanneer we ook die groepen in de analyse zouden betrekken, dan krijgen zowel het democratische deficit als de nood aan een “egalitaire revolutie” een veel duidelijker en preciezer profiel. Kaulingfreks schrijft over jongeren “die zich niet voldoende gerepresenteerd voelen in de institutionele politiek” (207). Die groep is helaas vele malen groter, en de “gedeelde emancipatiepolitiek” (136) die in het boek bepleit wordt moet allen aanspreken die deze gevoelens van onmacht delen.
Ik herhaal dat ik geen sympathie heb voor de debathelden van GeenStijl, en ik heb evenmin enig politiek begrip voor Wilders en Baudet. Mijn sympathie ligt uitdrukkelijk bij de groepen die Kaulingfreks in haar boek centraal zet. De twee kritische vragen die ik stel gaan over punten die dit uitstekende boek kwetsbaar maken voor een kritiek die de grond van de zaak kan overschaduwen: een methodologische kritiek van eenzijdigheid, vooringenomenheid en anekdotisme die de fundamentele problematiek van structurele ongelijkheid en democratische deficits naar de marge kan duwen. Waar ze hoort, als we de logica van de “politieke en maatschappelijke elite” volgen. De analyse die Kaulingfreks toepast op een aantal groepen is het waard om veralgemeend te worden, weg uit de marges en naar het centrum; ze wint daar aan waarde.
Back to top